Gräfin Mariza - Emmerich Kálmán
en operette in drie bedrijven van Emmerich Kálmán.
Tekst : Julius Brammer en Alfred Grünwald.
Première : 28 februari 1924 in Wenen (Theater an der Wien).
Vrijdag 7 en zaterdag 8/02/2003 - Ledeltheater te Oostburg te 20u00’.
Zaterdag 15/02/2003 – Cultureel Centrum Scharpoord te Knokke (B) te 20u30’.
De veertigjarige Emmerich Kálmán besefte wel degelijk dat wat hij ook zou schrijven in zijn eigen Hongaarse genre, het steeds zou vergeleken worden met de kwalitatieve ‘Csárdásfürstin’ uit 1915. Hij week echter uit naar andere thema’s en schreef in 1917 de Weense ‘Faschingsfee’, in 1920 ‘Das Hollandweibchen’ en in 1921 het exotische ‘Bajadere’ alvorens hij zich opnieuw waagde aan een stuk met Balkan-invloed.
Jarenlang bewerkte hij de twee librettisten Julius Brammer en Alfred Grünwald om hem van een tekst te voorzien, waardoor hij het sensationele succes dat de ‘Csárdásfürstin’ kende terug zou bezitten. Het brengen van gekleurde Hongaarse klanken, ontdekt en populair gemaakt door de negentiende eeuwse muziek, stond bij het publiek zeer hoog aangeschreven en was als het ware een begrip van temperament en oorspronkelijkheid. Zigeunerorkestjes waren nog altijd dé attractie in vermaakgelegenheden. De csárdás hield goed stand in de meeste operettes sinds ‘Die Fledermaus’ en ‘Der Zigeunerbaron’. Het publiek werd gehypnotiseerd door melodieën in majeur en mineur welke voor hen een illusie creëerde van puszta, onstuimigheid, Paprika, Tokaier en oud-Hongaarse levensvreugde. Meer en meer genoot men van vergane Hongaarse glorie welke men terugvond in de operette. Zelfs de generatie van componisten na Kálmán en vooral Paul Abraham hebben dit muzikaal herscheppen van vergane glories uitgebuit.
De inhoud van ‘Gräfin Mariza’ past in het patroon van de oude Balkan-heerlijkheid. De sfeer is weelderig, zonder zorgen, langzaam aan en een tikkeltje romantisch. Waar de librettisten hun verhaal vandaan haalden is niet geweten. In ‘Gräfin Mariza’, zoals in vele operettes, vinden sporen van het werkelijke leven hun weg in het geraffineerde sprookje. Misschien is alles wel gebaseerd op een ware gebeurtenis, dat toen eens het gesprek van de dag was in de koffiehuizen van Boedapest. In elk geval stond Kálmán erop dat het libretto grondig en realistisch werd uitgewerkt volgens de regels van een complete operette en niet zoals een revue met een Hongaars tintje. Kálmán, die jurist alsook muziekcriticus was voor hij zijn flair voor operette ontdekte, heeft het libretto verschillende malen ondersteboven gehaald. Enkele nummers uit ‘Gräfin Mariza’ waren niet opgenomen in de allereerste geschreven passages. De tenor en theaterdirecteur Hubert Marischka dwong Kálmán het lied te schrijven : ‘Komm, Zigány, spiel mir was vor.’, in een tafereel met verplichte zigeunermuziek. Marischka, in die tijd de directeur van het ‘Theater an der Wien’, was in elk geval de drijvende kracht achter de première op 28/02/1924. Hij zong de rol van Tassilo en was tevens regisseur. In plaats van enkele oudere hoofdrolspelers uit vroegere Kálmán-premières te nemen, trok hij een jong buffo-koppel aan : Elsie Altmann en Max Hansen (later wereldberoemd geworden door ‘Das Weisse Rössl’). Als komiek trok Marischka Hans Moser De ouverture tot ‘Gräfin Mariza’ begint wat nieuwsgierig in d-mineur en voert zich op naar een syncopische ritmische csárdaa aan, in die tijd nog onbekend.
De orkestratie met harp, cello, trombone en slagwerk, toont een Kálmán op het hoogtepunt van zijn kunnen. Hij bezit de kunst symfonisch te schrijven sinds hij samen met Kodály en Bartók gestudeerd had onder Hans Kössler en verwierf faam als componist en toondichter van ambitieuze pianostukken en cantates.
De operette zelf begint hoogst romantisch met een melancholisch zigeunerlied. Het lied van Kálmán’s zigeunerin Manja is niet ver verwijderd van de taal van Kodály en zou bijna in een Hongaarse opera thuishoren. De bezittingen van gravin Mariza worden beheerd door een rentmeester, Török, die in werkelijkheid graaf Tassilo Endrödy-Wittenburg is, maar die om zijn zuster Lisa een bruidschat te kunnen bezorgen, dit baantje heeft moeten aannemen nadat zijn familie in slechte financiële omstandigheden is geraakt. Zijn zuster heeft daar geen weet van. Graaf Tassilo verhaalt zijn heimwee naar Wenen aan een oude vriend uit betere tijden. De wals begint met een brede melodie in e-mineur ‘Wenn es Abend wird’ en moduleert naar E-majeur met ‘Grüss mir die süssen, die reizenden Frauen im schönen Wien !’De exact uitgedrukte walsmelodieën volgen de oude Weense traditie. Het beheerst tempo is karakteristiek voor Kálmán, een componist van smachtende en smeltende, niet van wervelende en glinsterende walsen. Na lang afwezig geweest te zijn, keert gravin Mariza weer eens terug naar haar kasteel.
De opkomst met koor is een groot breed nummer in Hongaarse stijl. Na een brede andante inleiding (‘Höre ich Zigeunergeigen’) ontwikkelt zich de eerste csárdás in een snel 2/4 ritme. Lisa, de lieftallige zuster van graaf Tassilo, is meegekomen met Mariza’s gevolg.Het tedere duet tussen broer en zus is het meest gevoelige nummer uit de partituur. Om haar vele aanbidders op een afstand te kunnen houden, kondigt gravin Mariza haar verloving aan met een baron Koloman Zsupán, in de veronderstelling dat deze enkel bestaat als operettefiguur in ‘Der Zigeunerbaron’. Tot haar grote ontsteltenis duikt er echter een echte Koloman Zsupán op. Hij heeft humor genoeg om in te gaan op de rol van bruidegom en beweert onmiddellijk verliefd te zijn op Mariza. Het marsachtige Hongaars gekleurde duet ‘Komm mit nach Varasdin !’ zet aan. Omwille van het rijmen is volgens de librettisten de wereld in Varasdin nog steeds rood-wit-groen, de Hongaarse kleuren. Maar in feite behoorde Varasdin toe aan Joegoslavië sinds het verdrag van Trianon in 1920 en was dus enige tijd niet Hongaars. In het libretto van een operette kunnen illusie en werkelijkheid met elkaar gepaard gaan. Ter compensatie vermeldt men in dit duet het Balaton-meer, die Plattensee, wat in werkelijkheid echt onvervalst Hongaars is. Het is daar, waar op 24/10/1882 Emmerich Kálmán (in Hongaars Kálmán Imre) geboren werd in het klein stadje Siofok als zoon van een koopman.
De intonatie in de tekst is ook Hongaars, een nabootsing van het gebroken Duits dat toen door vele Hongaren gesproken werd. Mariza’s verlovingsfeest verloopt stijlvol. Er klinkt zigeunermuziek. Graaf Tassilo, die op slag verliefd geworden is op zijn werkgeefster, herinnert zich verbitterd betere tijden : ‘Auch ich war einst ein feiner Csárdás-Kavalier !’. Vergezeld van smachtende vioolklanken zingt hij het lied dat Hubert Marischka in deze operette wou : ‘Komm, Zigány !’. Een langzame melodie vol met melancholische woorden, waar een wervelende presto-csárdás op volgt. Mariza en Tassilo komen dichter bij elkaar. De gravin provoceert haar rentmeester en deze neemt ontslag.
De vreugdevolle en opgeruimde finale van het verlovingsfeest kwijnt weg in Tassilo’s weemoedige monoloog ‘Komm, Zigány !’.
Het tweede bedrijf begint met een dansnummer. Ondertussen ontdekken Lisa en de vrolijke Koloman Zsupán dat zij wel wat voor elkaar voelen. Het buffo-koppel ontmoet zich in het duet ‘Ich möchte träumen, von dir, mein Pucikám’. Het duet waarin Lisa en Zsupán beurtelings zingen, vertoont het langzame marsritme dat Kálmán reeds gebruikte in de speelse duetten van de ‘Csárdásfürstin’. Het tragische conflict, sinds ‘Der Zigeunerbaron’, voortvloeiend uit misverstanden en uitdagende reacties onder gescheiden geliefden, komt in de operette voor in het tweede bedrijf. Mariza en haar charmante rentmeester hebben elkaar lief. Tassilo zingt een lied op walsritme in een zwierige Weense stemming : ‘Herrgott, was ist denn heut’ los !’. Tassilo zet alles op alles. ‘Sag ja, mein Lieb, sag ja’, smeekt hij in een lied op het ritme van een Weense wals. Alles lijkt er op dat dit een gelukkig eind gaat kennen. Maar Tassilo’s opvallende bezorgdheid voor Lisa maakt Mariza jaloers. Beschaamd komt zij tot de vaststelling dat Lisa de zuster is van haar rentmeester. Wanneer Mariza uit een onderschepte brief meent te moeten opmaken dat het hem om haar geld te doen is, is ze diep geschokt. Als ze dan ook nog weet krijgt van zijn nobele afkomst ontslaat ze hem.
De finale eindigt met een csárdás vol wilde wanhopige vrolijkheid. Gelukkig duikt er in het derde bedrijf een vermogende tante op van Tassilo, die in het geheim al zijn schulden heeft betaald. Zo komt alles toch nog goed. Mariza en Tassilo worden man en vrouw en baron Zsupán troost zich met Lisa. De walsthema’s van het tweede bedrijf komen tot uiting in de eindfinale van de operette.
‘Gräfin Mariza’ werd zoals de ‘Csárdásfürstin’ één van de sensationele successen uit de Hongaarse operette. De enige concurrent inzake het aantal opvoeringen was ‘Die Lustige Witwe’. Emmerich Kálmán zou nooit meer een andere operette schrijven die zo Hongaars getint is. Twee maal had hij het geluk in dit genre een operette te schrijven en wilde niet een derde maal in de verleiding er van komen. Zijn volgende operette was ‘Die Zirkusprinzessin’ (1926) welke in 1928 werd opgevolgd door ‘Die Herzogin von Chicago’, ‘Das Veilchen von Montmartre’ uit 1930 en ‘Der Teufelsreiter’ uit 1932. Hij emigreerde en verbleef in Zürich, Londen en Parijs voor hij zich vestigde in de Verenigde Staten van Amerika. Zijn operette ‘Marinka’ kende in 1945 te New York haar première. Kort na de oorlog keerde Kálmán terug naar Europa. Zijn Hongaarse operettes kenden net zoals twintig jaar vroeger het ene succes na het andere. Zijn laatste operette ‘Arizona-lady’ ging in première op nieuwjaarsdag 1954. Twee maanden daarvoor, om precies te zijn op 30 oktober 1953, was kort na zijn éénenzeventigste verjaardag de componist in Parijs overleden. Kálmán, die steeds zorgvuldig en met de nodige distinctie gekleed was, leek uiterlijk op één van zijn Hongaarse magnaten die in zijn operettes gevierd werden. Hij wordt beschreven als een schuchter iemand, terughoudend en weemoedig. Het feit dat een ziekte, welke zijn armen aantastte, een gedroomde carrière als concertpianist verhinderd had, zou hij nooit verwerkt hebben. Zijn eerste publieke verschijningen in Boedapest waren op het vlak van ‘ernstige’ muziek. Als conservatoriumstudent voerde hij werken uit van Mozart en publiceerde orkeststukken in de stijl van de laatromantische opvolgers van Brahms. Later schreef hij muziekkritieken en een geleerde verhandeling over de symfonische dichtkunst. In 1907 kreeg hij een belangrijke onderscheiding : de ‘Franz-Joseph-preis’ van de stad Boedapest. Een jaar later ging zijn eerste operette ‘Tatárjárás’ in première. Zijn vader stond erop dat hij aan een staatsexamen in de rechten deelnam en om dit te vermijden trok hij naar Wenen, de stad die toen een bolwerk was van verscheidenheid aan operette en dit in het bijzonder voorgesteld door de werken van Franz Lehár. Vroegere werken van Kálmán in het lichte genre waren liederen voor cabaret en de operette ‘Herbstmanöver’. Uit zijn jeugd hield hij een onoverwonnen angst over voor armoede en falen. Hij leefde als een fatsoenlijk burger en bezorgde huisvader, hield zijn vermogen goed bijeen, liet zich niet door luxe verleiden en gunde zich, buiten een zomervakantie in Bad Ischl, weinig verstrooiingen. In zijn werk was hij uiterst geschoold. Kálmán beweerde herhaaldelijk dat zijn doel het schrijven was van kenmerkende Hongaarse muziek met een rustiek karakter. Hiermee zat hij op hetzelfde terrein als van zijn vrienden-studenten Bartók en Kodály, die met verschillende middelen hetzelfde einddoel streefden te bereiken, namelijk de bevrijding van de Hongaarse muziek van een Centraal-Europese invloed. Kálmán’s prestatie bestond uit het feit dat door hem Hongaarse ritmes en een Hongaarse klankkleur hun weg vonden naar de operette zonder eerst een gladgestreken Westerse bewerking te krijgen. Nooit was operette zó Hongaars geweest!
Tekst : Julius Brammer en Alfred Grünwald.
Première : 28 februari 1924 in Wenen (Theater an der Wien).
Vrijdag 7 en zaterdag 8/02/2003 - Ledeltheater te Oostburg te 20u00’.
Zaterdag 15/02/2003 – Cultureel Centrum Scharpoord te Knokke (B) te 20u30’.
De veertigjarige Emmerich Kálmán besefte wel degelijk dat wat hij ook zou schrijven in zijn eigen Hongaarse genre, het steeds zou vergeleken worden met de kwalitatieve ‘Csárdásfürstin’ uit 1915. Hij week echter uit naar andere thema’s en schreef in 1917 de Weense ‘Faschingsfee’, in 1920 ‘Das Hollandweibchen’ en in 1921 het exotische ‘Bajadere’ alvorens hij zich opnieuw waagde aan een stuk met Balkan-invloed.
Jarenlang bewerkte hij de twee librettisten Julius Brammer en Alfred Grünwald om hem van een tekst te voorzien, waardoor hij het sensationele succes dat de ‘Csárdásfürstin’ kende terug zou bezitten. Het brengen van gekleurde Hongaarse klanken, ontdekt en populair gemaakt door de negentiende eeuwse muziek, stond bij het publiek zeer hoog aangeschreven en was als het ware een begrip van temperament en oorspronkelijkheid. Zigeunerorkestjes waren nog altijd dé attractie in vermaakgelegenheden. De csárdás hield goed stand in de meeste operettes sinds ‘Die Fledermaus’ en ‘Der Zigeunerbaron’. Het publiek werd gehypnotiseerd door melodieën in majeur en mineur welke voor hen een illusie creëerde van puszta, onstuimigheid, Paprika, Tokaier en oud-Hongaarse levensvreugde. Meer en meer genoot men van vergane Hongaarse glorie welke men terugvond in de operette. Zelfs de generatie van componisten na Kálmán en vooral Paul Abraham hebben dit muzikaal herscheppen van vergane glories uitgebuit.
De inhoud van ‘Gräfin Mariza’ past in het patroon van de oude Balkan-heerlijkheid. De sfeer is weelderig, zonder zorgen, langzaam aan en een tikkeltje romantisch. Waar de librettisten hun verhaal vandaan haalden is niet geweten. In ‘Gräfin Mariza’, zoals in vele operettes, vinden sporen van het werkelijke leven hun weg in het geraffineerde sprookje. Misschien is alles wel gebaseerd op een ware gebeurtenis, dat toen eens het gesprek van de dag was in de koffiehuizen van Boedapest. In elk geval stond Kálmán erop dat het libretto grondig en realistisch werd uitgewerkt volgens de regels van een complete operette en niet zoals een revue met een Hongaars tintje. Kálmán, die jurist alsook muziekcriticus was voor hij zijn flair voor operette ontdekte, heeft het libretto verschillende malen ondersteboven gehaald. Enkele nummers uit ‘Gräfin Mariza’ waren niet opgenomen in de allereerste geschreven passages. De tenor en theaterdirecteur Hubert Marischka dwong Kálmán het lied te schrijven : ‘Komm, Zigány, spiel mir was vor.’, in een tafereel met verplichte zigeunermuziek. Marischka, in die tijd de directeur van het ‘Theater an der Wien’, was in elk geval de drijvende kracht achter de première op 28/02/1924. Hij zong de rol van Tassilo en was tevens regisseur. In plaats van enkele oudere hoofdrolspelers uit vroegere Kálmán-premières te nemen, trok hij een jong buffo-koppel aan : Elsie Altmann en Max Hansen (later wereldberoemd geworden door ‘Das Weisse Rössl’). Als komiek trok Marischka Hans Moser De ouverture tot ‘Gräfin Mariza’ begint wat nieuwsgierig in d-mineur en voert zich op naar een syncopische ritmische csárdaa aan, in die tijd nog onbekend.
De orkestratie met harp, cello, trombone en slagwerk, toont een Kálmán op het hoogtepunt van zijn kunnen. Hij bezit de kunst symfonisch te schrijven sinds hij samen met Kodály en Bartók gestudeerd had onder Hans Kössler en verwierf faam als componist en toondichter van ambitieuze pianostukken en cantates.
De operette zelf begint hoogst romantisch met een melancholisch zigeunerlied. Het lied van Kálmán’s zigeunerin Manja is niet ver verwijderd van de taal van Kodály en zou bijna in een Hongaarse opera thuishoren. De bezittingen van gravin Mariza worden beheerd door een rentmeester, Török, die in werkelijkheid graaf Tassilo Endrödy-Wittenburg is, maar die om zijn zuster Lisa een bruidschat te kunnen bezorgen, dit baantje heeft moeten aannemen nadat zijn familie in slechte financiële omstandigheden is geraakt. Zijn zuster heeft daar geen weet van. Graaf Tassilo verhaalt zijn heimwee naar Wenen aan een oude vriend uit betere tijden. De wals begint met een brede melodie in e-mineur ‘Wenn es Abend wird’ en moduleert naar E-majeur met ‘Grüss mir die süssen, die reizenden Frauen im schönen Wien !’De exact uitgedrukte walsmelodieën volgen de oude Weense traditie. Het beheerst tempo is karakteristiek voor Kálmán, een componist van smachtende en smeltende, niet van wervelende en glinsterende walsen. Na lang afwezig geweest te zijn, keert gravin Mariza weer eens terug naar haar kasteel.
De opkomst met koor is een groot breed nummer in Hongaarse stijl. Na een brede andante inleiding (‘Höre ich Zigeunergeigen’) ontwikkelt zich de eerste csárdás in een snel 2/4 ritme. Lisa, de lieftallige zuster van graaf Tassilo, is meegekomen met Mariza’s gevolg.Het tedere duet tussen broer en zus is het meest gevoelige nummer uit de partituur. Om haar vele aanbidders op een afstand te kunnen houden, kondigt gravin Mariza haar verloving aan met een baron Koloman Zsupán, in de veronderstelling dat deze enkel bestaat als operettefiguur in ‘Der Zigeunerbaron’. Tot haar grote ontsteltenis duikt er echter een echte Koloman Zsupán op. Hij heeft humor genoeg om in te gaan op de rol van bruidegom en beweert onmiddellijk verliefd te zijn op Mariza. Het marsachtige Hongaars gekleurde duet ‘Komm mit nach Varasdin !’ zet aan. Omwille van het rijmen is volgens de librettisten de wereld in Varasdin nog steeds rood-wit-groen, de Hongaarse kleuren. Maar in feite behoorde Varasdin toe aan Joegoslavië sinds het verdrag van Trianon in 1920 en was dus enige tijd niet Hongaars. In het libretto van een operette kunnen illusie en werkelijkheid met elkaar gepaard gaan. Ter compensatie vermeldt men in dit duet het Balaton-meer, die Plattensee, wat in werkelijkheid echt onvervalst Hongaars is. Het is daar, waar op 24/10/1882 Emmerich Kálmán (in Hongaars Kálmán Imre) geboren werd in het klein stadje Siofok als zoon van een koopman.
De intonatie in de tekst is ook Hongaars, een nabootsing van het gebroken Duits dat toen door vele Hongaren gesproken werd. Mariza’s verlovingsfeest verloopt stijlvol. Er klinkt zigeunermuziek. Graaf Tassilo, die op slag verliefd geworden is op zijn werkgeefster, herinnert zich verbitterd betere tijden : ‘Auch ich war einst ein feiner Csárdás-Kavalier !’. Vergezeld van smachtende vioolklanken zingt hij het lied dat Hubert Marischka in deze operette wou : ‘Komm, Zigány !’. Een langzame melodie vol met melancholische woorden, waar een wervelende presto-csárdás op volgt. Mariza en Tassilo komen dichter bij elkaar. De gravin provoceert haar rentmeester en deze neemt ontslag.
De vreugdevolle en opgeruimde finale van het verlovingsfeest kwijnt weg in Tassilo’s weemoedige monoloog ‘Komm, Zigány !’.
Het tweede bedrijf begint met een dansnummer. Ondertussen ontdekken Lisa en de vrolijke Koloman Zsupán dat zij wel wat voor elkaar voelen. Het buffo-koppel ontmoet zich in het duet ‘Ich möchte träumen, von dir, mein Pucikám’. Het duet waarin Lisa en Zsupán beurtelings zingen, vertoont het langzame marsritme dat Kálmán reeds gebruikte in de speelse duetten van de ‘Csárdásfürstin’. Het tragische conflict, sinds ‘Der Zigeunerbaron’, voortvloeiend uit misverstanden en uitdagende reacties onder gescheiden geliefden, komt in de operette voor in het tweede bedrijf. Mariza en haar charmante rentmeester hebben elkaar lief. Tassilo zingt een lied op walsritme in een zwierige Weense stemming : ‘Herrgott, was ist denn heut’ los !’. Tassilo zet alles op alles. ‘Sag ja, mein Lieb, sag ja’, smeekt hij in een lied op het ritme van een Weense wals. Alles lijkt er op dat dit een gelukkig eind gaat kennen. Maar Tassilo’s opvallende bezorgdheid voor Lisa maakt Mariza jaloers. Beschaamd komt zij tot de vaststelling dat Lisa de zuster is van haar rentmeester. Wanneer Mariza uit een onderschepte brief meent te moeten opmaken dat het hem om haar geld te doen is, is ze diep geschokt. Als ze dan ook nog weet krijgt van zijn nobele afkomst ontslaat ze hem.
De finale eindigt met een csárdás vol wilde wanhopige vrolijkheid. Gelukkig duikt er in het derde bedrijf een vermogende tante op van Tassilo, die in het geheim al zijn schulden heeft betaald. Zo komt alles toch nog goed. Mariza en Tassilo worden man en vrouw en baron Zsupán troost zich met Lisa. De walsthema’s van het tweede bedrijf komen tot uiting in de eindfinale van de operette.
‘Gräfin Mariza’ werd zoals de ‘Csárdásfürstin’ één van de sensationele successen uit de Hongaarse operette. De enige concurrent inzake het aantal opvoeringen was ‘Die Lustige Witwe’. Emmerich Kálmán zou nooit meer een andere operette schrijven die zo Hongaars getint is. Twee maal had hij het geluk in dit genre een operette te schrijven en wilde niet een derde maal in de verleiding er van komen. Zijn volgende operette was ‘Die Zirkusprinzessin’ (1926) welke in 1928 werd opgevolgd door ‘Die Herzogin von Chicago’, ‘Das Veilchen von Montmartre’ uit 1930 en ‘Der Teufelsreiter’ uit 1932. Hij emigreerde en verbleef in Zürich, Londen en Parijs voor hij zich vestigde in de Verenigde Staten van Amerika. Zijn operette ‘Marinka’ kende in 1945 te New York haar première. Kort na de oorlog keerde Kálmán terug naar Europa. Zijn Hongaarse operettes kenden net zoals twintig jaar vroeger het ene succes na het andere. Zijn laatste operette ‘Arizona-lady’ ging in première op nieuwjaarsdag 1954. Twee maanden daarvoor, om precies te zijn op 30 oktober 1953, was kort na zijn éénenzeventigste verjaardag de componist in Parijs overleden. Kálmán, die steeds zorgvuldig en met de nodige distinctie gekleed was, leek uiterlijk op één van zijn Hongaarse magnaten die in zijn operettes gevierd werden. Hij wordt beschreven als een schuchter iemand, terughoudend en weemoedig. Het feit dat een ziekte, welke zijn armen aantastte, een gedroomde carrière als concertpianist verhinderd had, zou hij nooit verwerkt hebben. Zijn eerste publieke verschijningen in Boedapest waren op het vlak van ‘ernstige’ muziek. Als conservatoriumstudent voerde hij werken uit van Mozart en publiceerde orkeststukken in de stijl van de laatromantische opvolgers van Brahms. Later schreef hij muziekkritieken en een geleerde verhandeling over de symfonische dichtkunst. In 1907 kreeg hij een belangrijke onderscheiding : de ‘Franz-Joseph-preis’ van de stad Boedapest. Een jaar later ging zijn eerste operette ‘Tatárjárás’ in première. Zijn vader stond erop dat hij aan een staatsexamen in de rechten deelnam en om dit te vermijden trok hij naar Wenen, de stad die toen een bolwerk was van verscheidenheid aan operette en dit in het bijzonder voorgesteld door de werken van Franz Lehár. Vroegere werken van Kálmán in het lichte genre waren liederen voor cabaret en de operette ‘Herbstmanöver’. Uit zijn jeugd hield hij een onoverwonnen angst over voor armoede en falen. Hij leefde als een fatsoenlijk burger en bezorgde huisvader, hield zijn vermogen goed bijeen, liet zich niet door luxe verleiden en gunde zich, buiten een zomervakantie in Bad Ischl, weinig verstrooiingen. In zijn werk was hij uiterst geschoold. Kálmán beweerde herhaaldelijk dat zijn doel het schrijven was van kenmerkende Hongaarse muziek met een rustiek karakter. Hiermee zat hij op hetzelfde terrein als van zijn vrienden-studenten Bartók en Kodály, die met verschillende middelen hetzelfde einddoel streefden te bereiken, namelijk de bevrijding van de Hongaarse muziek van een Centraal-Europese invloed. Kálmán’s prestatie bestond uit het feit dat door hem Hongaarse ritmes en een Hongaarse klankkleur hun weg vonden naar de operette zonder eerst een gladgestreken Westerse bewerking te krijgen. Nooit was operette zó Hongaars geweest!